- arracher
- arracher [aaraasĵee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 trekken ⇒ uittrekken, losrukken2 ont-, wegrukken ⇒ halen (uit), losmaken (van)3 wegkrijgen ⇒ wegjagen, weghalen♦voorbeelden:1 arracher une affiche • een aanplakbiljet afscheurenun obus lui a arraché le bras • een granaat heeft zijn arm afgeruktarracher les mauvaises herbes • het onkruid wiedenarracher les pommes de terre • de aardappelen rooienarracher les yeux à qn. • iemand de ogen uitkrabben2 arracher qn. à la mort • iemand redden van de doodarracher qn. au sommeil • iemand uit zijn slaap rukkenII s'arracher 〈wederkerend werkwoord〉1 elkaar 〈iets〉betwisten ⇒ vechten 〈om iets〉2 zich losrukken ⇒ zich losmaken♦voorbeelden:1 s'arracher qn., qc. • vechten om iemand, ietson se l'arrache • hij, zij is zeer gewild gezelschap2 s'arracher au sommeil • met moeite wakker worden¶ s'arracher les cheveux • zich de haren uit het hoofd trekkens'arracher les yeux • elkaar de ogen uitkrabben1. v1) (uit)trekken, losrukken2) ontrukken, halen (uit)3) weghalen2. s'arracherv1) vechten (om)2) zich losmaken
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.